Wijziging art. 7.28 Wet milieubeheer: informele mer-beoordeling mag voortaan in kader afdoening aanvraag

Consequenties voor OBM

Marcel Soppe 

Voor een aantal categorieën activiteiten is in onderdeel D van de bijlage bij het Besluit milieueffectrapportage (Besluit mer) zijn in kolom 4 besluiten aangewezen die tot stand komen via afdeling 3.4 Awb en een of meer artikelen van afdeling 13.2 Wm, is in beginsel geen milieuvergunning (omgevingsvergunning als bedoeld in art. 2.1 lid 1 onder e Wabo) vereist. Dat geldt bijvoorbeeld voor windturbineparken (D-22.2) en voor veehouderijen (D-14). Zonder een vereiste milieuvergunning zou er wellicht geen enkel besluit nodig zijn dat tot stand komt via afdeling 3.4 Awb en een of meer artikelen van afdeling 13.2 Wm. Dit zou als gevolg hebben dat er nooit een project-mer(beoordeling) zou hoeven te worden verricht. Dat verdraagt zich niet met de mer-richtlijn. Daarom is (op grond van art. 2.1 lid 1 onder i Wabo) in art. 2.2a lid 1 Besluit omgevingsrecht voorzien in de omgevingsvergunning beperkte milieutoets (OBM) voor de in beginsel van de milieuvergunningplicht uitgesloten activiteiten. In het kader van de OBM-procedure, die in hoofdlijnen verloopt via de reguliere in titel 4.1 Awb neergelegde procedure, wordt door het bevoegd gezag aan de hand van de factoren in bijlage III bij de mer-richtlijn uitsluitend beoordeeld of een project-MER moet worden gemaakt. Als de OBM-procedure uitwijst dat een project-MER moet worden gemaakt, dan is alsnog een omgevingsvergunning als bedoeld in art. 2.1 lid 1 onder e Wabo vereist. In dat kader moet de mer-plicht vervolgens worden geëffectueerd.

Tot 1 januari 2021 vloeide uit art. 7.28 lid 2 Wm voort dat de aanvraag om een OBM niet in behandeling mocht worden genomen, als er niet een mer-beoordelingsbesluit van het bevoegd gezag werd overgelegd inhoudende het besluit dat het opstellen van een MER niet nodig is. Dat betekende dat de mer-beoordelingsprocedure al voorafgaand aan het beoordelen van de eigenlijke OBM-aanvraag ten principale moest zijn doorlopen. De afwikkeling van de OBM-aanvraag was vervolgens een hamerstuk, aangezien met het eerdere besluit van het bevoegd gezag dat geen MER nodig is, ook vaststond dat de OBM moest worden verleend. In de praktijk werd niet zelden in afwijking van art. 7.28 lid 2 Wm gehandeld. In het kader van de aanvraag om de OBM-vergunning werd alleen geëist dat de informatie werd overgelegd aan de hand waarvan het bevoegd gezag kon beoordelen of de OBM al dan niet verleend kon worden. Uit onder meer ABRvS 20 juni 2018, ECLI:NL:RVS:2018:1986 en meer recent Rechtbank Limburg 17 december 2020, ECLI:NL:RBLIM:2020:10006, kan worden afgeleid dat de bestuursrechter deze juridisch niet correcte handelwijze, in beginsel passeerde met een beroep op art. 6:22 Awb.

Op 1 januari 2021 is de Verzamelwet IenW 2019 (Stb. 2020, 455) in werking getreden. Deze wet heeft geleid tot een wijziging van art. 7.28 Wm. Die houdt in dat voor gevallen onder de drempelwaarden (kolom 2) van onderdeel D van de bijlage bij het Besluit mer (informele mer-beoordeling) niet al bij de aanvraag om het mer-beoordelingsplichtige besluit een mer-beoordelingsbesluit hoeft te worden gevoegd. De mer-beoordeling kan worden uitgevoerd, nadat de aanvraag is gedaan. De aanvraag moet worden afgewezen als uit de mer-beoordeling blijkt dat een MER nodig is. De beslissing over de mer-beoordeling kan worden gemotiveerd bij het mer-beoordelingsplichtige besluit (een afzonderlijke mer-beoordelingsbesluit is derhalve niet nodig).

Brengt de wijziging van art. 7.28 Wm met zich dat ook in het kader van de OBM de mer-beoordeling niet al hoeft te zijn verricht voordat de aanvraag in behandeling kan worden genomen? Gezien de redactie van art. 7.28 lid 2 Wm enerzijds en 7.28 leden 3 en 4 Wm anderzijds luidt het antwoord dat dat slechts deel het geval is. Alleen voor zover de aanvraag om een OBM-vergunning betrekking heeft op een activiteit die onder de drempel in kolom 2 van de desbetreffende categorie in onderdeel D blijft, mag de mer-beoordeling worden uitgevoerd in het kader van de afdoening van de vergunning. Wordt de drempel wel overschreden, dan geldt ook nu nog dat er een mer-beoordelingsbesluit moet worden genomen voordat de aanvraag om de OBM in behandeling kan worden genomen. Daarmee wordt er een in mijn ogen onnodig verschil gemaakt. De wetgever had mijns inziens voor iedere OBM moeten bepalen dat de mer-beoordeling mag plaatsvinden in het kader van de afdoening van de aanvraag om de vergunning.