Informele mer-beoordeling voldoende bij formele mer-beoordelingsplicht

Annotatie ABRvS 28 september 2016, ECLI:NL:RVS:2016:2535, M en R 2016/149

Essentie

Verzuim verrichten formele m.e.r.-beoordeling niet fataal nu een informele m.e.r.-beoordeling is verricht die inhoudelijk niet verschilt van een formele m.e.r.-beoordeling

Samenvatting

Bij brief van 20 mei 2015 heeft het college zich, onder verwijzing naar het rapport [appellante sub 1] in Son, Vormvrije m.e.r. beoordeling behorend bij aanvraag om revisievergunning' van SPA ingenieurs van 1 april 2015, op het standpunt gesteld dat geen MER hoefde te worden gemaakt. In dat rapport wordt uitgebreid ingegaan op de kenmerken van de aangevraagde activiteiten, de plaats van de inrichting, de potentiële effecten van de aangevraagde activiteiten en de cumulatie daarvan met andere projecten in de omgeving van de inrichting. De conclusie van het rapport is dat de voorgenomen activiteiten geen belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu hebben.

[Appellante sub 1] voert terecht aan dat de in het rapport verrichte beoordeling inhoudelijk niet verschilt van een m.e.r.-beoordeling krachtens artikel 7.17 van de Wet milieubeheer. Dat voorafgaand aan het nemen van dat besluit geen m.e.r.-beoordeling is gemaakt, maakt niet zonder meer dat het college zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat bij de voorbereiding van het besluit geen MER hoefde te worden gemaakt. Daargelaten of de aangevraagde activiteiten onder categorie 18.1 van onderdeel D van de bijlage bij het Besluit m.e.r. vallen, was ten tijde van de zitting bij de rechtbank aan de hand van de in bijlage III bij de EEG-richtlijn milieueffectbeoordeling aangegeven criteria beoordeeld of die activiteiten belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu hebben. Bij de beoordeling van de rechtmatigheid van het bestreden besluit en het daarin door het college ingenomen standpunt dat geen MER hoefde te worden gemaakt, kon de rechtbank dan ook niet voorbij gaan aan het hiervoor vermelde rapport. De rechtbank is ten onrechte niet inhoudelijk ingegaan op dat rapport en de vraag of het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat geen MER hoefde te worden gemaakt.

Uitspraak

ABRvS 28 september 2016, ECLI:NL:RVS:2016:2535, omgevingsvergunning voor een afvalstoffeninrichting, gemeente Son en Breugel

Annotatie M.A.A. Soppe

1.         In deze zaak is een omgevingsvergunning voor de activiteit milieu verleend voor een afvalstoffeninrichting. In eerste aanleg is de vergunning vernietigd onder meer vanwege het verzuim dat er geen formele m.e.r.-beoordeling was verricht. Zie Rb. Oost-Brabant 24 juli 2015, ECLI:NL:RBOBR:2015:4498, JM 2015/135, r.o. 31.5 en 32. De Afdeling gaat niet in de oordeelsvorming van de rechtbank mee. Zelfs als de inrichting moet worden begrepen onder onderdeel D, onder 18.1, van de bijlage bij het Besluit m.e.r., vindt de Afdeling het gegeven dat geen formele m.e.r.-beoordelingsprocedure is doorlopen niet toereikend voor het oordeel dat het bestreden besluit daarmee onrechtmatig is vastgesteld. Als er wel een deugdelijke informele m.e.r.-beoordeling (oftewel een vormvrije m.e.r.-beoordeling) is verricht die qua inhoud overeenstemt met die van een formele m.e.r.-beoordeling, dan vormt het niet doorlopen hebben van de formele m.e.r.-beoordelingsprocedure geen reden om een besluit te vernietigen. Dat is geen voor de hand liggende conclusie. De formele m.e.r.-beoordeling verloopt immers via de in paragraaf 7.6 Wm neergelegde procedure en kent aldus een aantal waarborgen. Kennelijk tilt de Afdeling daar niet zwaar aan. Dat was voordien wel eens anders. In ABRvS 30 mei 2007, ECLI:NL:RVS:2007:BA6018, werd een m.e.r.-beoordelingsplichtige besluit zonder aarzeling vernietigd aangezien de publicatie in de Staatscourant (als bedoeld in het huidige art. 7.17 lid 4 Wm) achterwege was gelaten. Uit ABRvS 19 december 2012, ECLI:NL:RVS:2012:BY6741, TBR 2013/43, JM 2013/26, leek zelfs in meer algemene zin te volgen dat het ten onrechte niet hebben verricht van een formele m.e.r.-beoordeling een naar zijn aard niet in de beroepsprocedure (bijvoorbeeld door middel van de toepassing van de bestuurlijk lus) te herstellen gebrek betreft. Toegegeven zij echter dat er één eerdere uitspraak is waarin de Afdeling het voor mogelijk hield dat gedurende de beroepsprocedure alsnog een formele m.e.r.-beoordeling werd verricht. Zie ABRvS 14 december 2011, ECLI:NL:RVS:2011:BU7874, M en R 2012/67. Die uitspraak is echter minder expliciet dan de onderhavige.

2.         De door de Afdeling getrokken conclusie dat de verrichte informele m.e.r.-beoordeling overeenstemt met de eisen die aan een formele m.e.r.-beoordeling worden gesteld, is niet vreemd. Beide typen beoordelingen geschieden immers aan de hand van de in bijlage III bij de m.e.r.-richtlijn aangegeven criteria (zie art. 7.17 lid 3 Wm voor de formele m.e.r.-beoordeling en art. 2 lid 5 Besluit mer voor de informele m.e.r.-beoordeling). Hoewel de informele m.e.r.-beoordeling tot doel heeft om vast te stellen of er al dan niet een formele m.e.r.-beoordeling moet worden verricht, wordt die stap vaak overgeslagen en luidt de uitkomst van een informele m.e.r.-beoordeling doorgaans ook of er vanwege de mogelijk optredende belangrijke nadelige milieugevolgen al dan niet een MER moet worden gemaakt. Het hebben van twee m.e.r.-beoordelingsprocedures doet gelet op hetzelfde inhoudelijke toetsingskader geforceerd aan. Het is dan ook begrijpelijk dat in de Omgevingswet en de daarop gebaseerde regelgeving wordt volstaan met één m.e.r.-beoordelingsprocedure. Deze is  nagenoeg gelijkluidend aan de huidige informele m.e.r.-beoordelingsprocedure. Ook de wetgever hecht derhalve niet erg aan de waarborgen zoals die nu nog aan de formele m.e.r.-beoordelingsprocedure zijn verbonden.


Voor een printversie van deze annotatie, klik hier.