Vereisen geurbeheersplan als aan normstelling Wet geurhinder en veehouderij is voldaan?

Marcel Soppe

Medio dit jaar heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) zich uitgelaten over het al dan niet in een omgevingsvergunning voor een veehouderij kunnen eisen dat een geurbeheersplan wordt opgesteld. In ABRvS 22 juli 2020, ECLI:NL:RVS:2020:1741, heeft de Afdeling als volgt overwogen:

Aangezien in de aangevraagde situatie wordt voldaan aan de Wgv en die wet het exclusieve toetsingskader vormt voor de beoordeling van geurhinder vanwege de stallen van de inrichting, kon het college de gevraagde vergunning niet weigeren vanwege de geuremissies vanuit de stallen van de inrichting en kon het college geen lagere geurbelasting eisen door het voorschrijven van een geurbeheersplan. Daardoor zou feitelijk de Wgv buiten toepassing worden gelaten. Dit betekent dat als wordt voldaan aan de Wgv, ervan moet worden uitgegaan dat er geen geurhinder bij gevoelige receptoren wordt verwacht en/of is onderbouwd, zodat BBT 12, het opzetten van een geurbeheersplan, niet toepasbaar is. Het college heeft dan ook terecht geen geurbeheersplan, gericht op het voorkomen en verminderen van geuremissies vanuit de stallen van de inrichting, voorgeschreven.” (r.o. 6.4).

Dit duidelijke rechtsoordeel is vandaag enigszins genuanceerd met de uitspraak ABRvS 23 december 2020, ECLI:NL:RVS:2020:3101. In r.o. 7.2 preciseert de Afdeling haar uitspraak van 22 juli 2020 als volgt:

“Als een nadere precisering van de in de uitspraak van 22 juli 2020 neergelegde rechtsopvatting overweegt de Afdeling dat op grond van artikel 2, tweede lid, van de Wgv, het bevoegd gezag, voor zover hier van belang, bij de beslissing op de aanvraag ook in acht neemt dat in de inrichting ten minste de voor de veehouderij in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast. BBT 12 is alleen toepasbaar in gevallen waar geurhinder bij gevoelige receptoren wordt verwacht en/of is onderbouwd. In het nu voorliggende geval wordt aan de geurnormen van de Wgv voldaan. De stichting heeft niet onderbouwd en evenmin is het anderszins aannemelijk geworden dat in dit geval niettemin sprake is van geurhinder bij gevoelig receptoren op grond waarvan een geurbeheersplan zou moeten worden voorgeschreven. Daarbij neemt de Afdeling tevens in aanmerking dat van het vergunde type luchtwasser niet is gebleken dat het daarbij behorende rendement niet zou worden gehaald en dat het Activiteitenbesluit milieubeheer (hierna: het Activiteitenbesluit) handvatten biedt om de goede werking van het gekozen luchtwassysteem te waarborgen”.

Vanwege de eis om de beste beschikbare technieken toe te passen en meer in het bijzonder vanwege BBT 12 (zie voor de inhoud ervan r.o. 7.1 van de uitspraak), is het dus niet zonder meer een gegeven dat een geurbeheersplan niet geëist kan (of moet) worden wanneer wordt voldaan aan de geurnormen van de Wgv. Anders dan uit de uitspraak van 22 juli 2020 kon worden afgeleid zou er ook dan sprake kunnen zijn van dermate geurhinder bij geurgevoelige receptoren die het moeten opstellen van een geurbeheersplan rechtvaardigen. Het is in een rechterlijke procedure vervolgens aan de desbetreffende procespartij om te onderbouwen dan wel aannemelijk te maken dat van dergelijke geurhinder sprake is. Ik kan mij eigenlijk niet voorstellen hoe dat zou moeten worden gedaan als aan de geurnormstelling in de Wgv wordt voldaan. De Afdeling zegt daar ook helemaal niets over. Het komt mij dan ook voor dat de door de Afdeling aangebrachte precisering met name nodig is geweest om een sluitende juridische redeneerlijn te krijgen, maar dat die de facto geen wijziging aanbrengt in de jurisprudentie. Te meer omdat de Afdeling ervan uitgaat dat een luchtwasser die is vermeld in de lijst van huisvestingssystemen in de bijlage bij de Regeling ammoniak en veehouderij de bijbehorende geuremissierendementen zal behalen. De Afdeling tekent daarbij aan dat het Activiteitenbesluit handvatten biedt om de goede werking van het gekozen luchtwassysteem te waarborgen (zie met name de artikelen 3.124 e.v. van het Activiteitenbesluit). In beroepsprocedures inzake omgevingsvergunningen voor veehouderijen waarin luchtwassers zijn vergund, wordt door eisers/appellanten ook met regelmaat gesteld dat in de vergunningvoorschriften een eenmalige rendementsmeting zou moeten worden voorgeschreven (waarbij wordt gewezen op BBT 28). Daartoe zou aanleiding zijn omdat luchtwassers niet (altijd) het voorgeschreven rendement zouden behalen. Gezien de hiervoor geciteerde overweging van de Afdeling, lijkt het erop dat de Afdeling een rendementsmeting niet nodig zal vinden indien er sprake is van een luchtwasser die is vermeld in de lijst van huisvestingssystemen in de bijlage bij de Regeling ammoniak en veehouderij.