Geluidhinder van windturbineparken in relatie tot bedrijfswoningen

Inleiding
Een recente uitspraak van de Afdeling geeft een mooi voorbeeld van wanneer er sprake is van een bedrijfswoning die behoort bij de inrichting (een windturbinepark). De Afdeling geeft inzicht in de hiervoor van belang zijnde feiten en omstandigheden. Zie ABRvS 13 december 2017, ECLI:NL:RVS:2017:3405, r.o. 8, 8.1 t/m 8.4. In dit blogbericht wordt deze uitspraak mede in het licht van eerdere uitspraken besproken. Verder wordt kort ingegaan op de vraag welke bescherming bedrijfswoningen die behoren tot een windturbineparkinrichting krijgen in het ruimtelijke ordeningsspoor.

Bedrijfswoningen en windturbines
Voor alle windturbines (zowel de turbines die omgevingsvergunningplichtig zijn als de turbines die onder de werking van het Activiteitenbesluit milieubeheer vallen, hierna: “Am”) gelden de algemene regels die zijn opgenomen in paragraaf 3.2.3 Am en paragraaf 3.2.3 Activiteitenregeling milieubeheer (hierna: “Ar”). Dit betreffen rechtstreeks werkende normen die onder andere het geluid van windturbines reguleren (zie ABRvS 4 mei 2016, ECLI:NL:RVS:2016:1228, r.o. 44.5). Deze normen beschermen zogenoemde ‘gevoelige gebouwen’ en ‘gevoelige terreinen’ als het gaat om geluid (zie art. 3.14a lid 1 Am). Een woning is een ‘gevoelig gebouw’ in de zin van art. 1.1 lid 1 Am. Indien een windturbinepark in de nabijheid van woningen wordt geprojecteerd, zal dus onderzocht moeten worden of er voldaan kan worden aan de normstelling uit het Am en de Ar. Dit betreft een belangrijke randvoorwaarde om tot een juridisch houdbare locatiekeuze van windturbines te komen. Lang niet altijd zal voor de door een initiatiefnemer gewenste locatie van de windturbines aan de normstelling kunnen worden voldaan. In de praktijk wordt er in die gevallen nogal eens voor gekozen om de betreffende woningen in de vorm van bedrijfswoningen onderdeel uit te laten maken van de inrichting. In het Am wordt in art. 1.1 lid 1 in de definitiebepaling van ‘gevoelig gebouw’ immers een uitzondering gemaakt voor gebouwen behorende bij de betreffende inrichting. Dit zijn geen gevoelige gebouwen en er behoeft niet te worden voldaan aan de normstelling ten aanzien van geluid uit het Am en de Ar. Het alleen aanmerken als ‘bedrijfswoning’ is daartoe evenwel onvoldoende. Op grond van de wet en de jurisprudentie dient er aan een aantal eisen te worden voldaan.

Onderdeel van de inrichting – wet- en regelgeving en (algemene) lijn jurisprudentie 
Volgens art. 1.1 lid 4 Wet milieubeheer (hierna: “Wm”) worden als één inrichting beschouwd de tot eenzelfde onderneming of instelling behorende installaties die onderling technische, organisatorische of functionele bindingen hebben en in elkaars onmiddellijke nabijheid zijn gelegen. De Afdeling heeft vóór 13 december 2017 over bedrijfswoningen en windturbines in twee hierna te bespreken gevallen al geoordeeld dat er in die gevallen sprake was van bedrijfswoningen.

In het eerste geval gaat het om woningen die in eigendom zijn van dezelfde eigenaren als de grond waarop één van de windturbines is voorzien. Verder is er een schriftelijke overeenkomst tussen bewoners/eigenaren van de woningen en de initiatiefnemer(s) gesloten dat zij samen zorg zullen dragen voor het in werking hebben en houden van de windturbines. De grondeigenaren dienen visueel toezicht te houden op de goede werking van de windturbines en ervoor zorg te dragen dat onbevoegden niet in de directe omgeving van de turbines komen. De eigenaren van de betreffende woningen hebben volgens de Afdeling gelet op de door hen te verrichten taken een zodanige betrokkenheid bij de inrichting, dat deze woningen om die reden tot de sfeer van de inrichting kunnen worden gerekend (zie ABRvS 14 november 2012, ECLI:NL:RVS:2012:BY3038, r.o. 3.1).

In het tweede geval is één van de windturbines op de grond van één van de bewoners gevestigd. De bewoners van de woningen zijn verder belast met het houden van toezicht op de windturbines en het volgen van de exploitatie ervan. In de woningen zijn computers aanwezig waarop gegevens over de windturbines bekeken kunnen worden, naar aanleiding waarvan de windturbines (snel) stilgezet en opgestart kunnen worden. Ook zijn de bewoners van de woningen verantwoordelijk voor het onderhoud van de grond rondom de windturbines. Zij moeten erop toezien dat de directe omgeving van de windturbines niet door onbevoegden wordt betreden en ervoor zorgen dat het onderhoud aan de windturbines ongehinderd plaats kan vinden. Voor hun werkzaamheden ontvangen zij een vergoeding. Vanwege de bovengenoemde omstandigheden, mede gelet op de aard van de inrichting,  hebben de woningen volgens de Afdeling een zodanige betrokkenheid bij de inrichting dat zij tot de inrichting kunnen worden gerekend (zie ABRvS 16 september 2009, ECLI:NL:RVS:2009:BJ7747, r.o. 2.3.3).

In de besproken twee gevallen lijkt de Afdeling met name gewicht toe te kennen aan de taken die de eigenaren/bewoners van de betreffende bedrijfswoningen uitvoeren ten behoeve van de goede werking van de windturbines, de eigendomsposities en de rol/zeggenschap die de initiatiefnemer(s) in dit verband spelen/hebben. Ook de afstand van de windturbines tot de bedrijfswoningen is een factor van belang. Hoewel niet expliciet, kent de Afdeling dus met name gewicht toe aan de criteria ‘organisatorische of functionele bindingen’ en ‘in elkaars onmiddellijke nabijheid zijn gelegen’ uit de hiervoor genoemde definitie in art. 1.1 lid 4 Wm. De uitspraak van 13 december 2017 is een bestendiging van deze lijn, zij het dat de Afdeling nu wel de criteria uit art. 1.1 lid 4 Wm expliciet noemt en (uitgebreid) bespreekt.

Onderdeel van de inrichting – uitspraak van 13 december 2017
Het windturbinepark uit de uitspraak van 13 december 2017 betreft een gezamenlijk initiatief van Eneco Wind en particuliere grondeigenaren. De agrarische bedrijfswoningen van de deelnemers aan de ontwikkeling van het windturbinepark worden aangewend als bedrijfswoning bij het windturbinepark. Het is overigens op zichzelf geen juridisch beletsel dat een woning als bedrijfswoning bij twee aparte inrichtingen geldt (bij het windturbinepark en het agrarisch bedrijf). Hiertoe is op de bij het bestemmingsplan behorende verbeelding aan de woningen Armendijk 3 en Nieuwe Dijk 3 en 4 de aanduiding "functieaanduiding specifieke vorm van bewonen - bedrijfswoning windturbinepark" toegekend, op grond waarvan volgens de bijbehorende planregels tevens een bedrijfswoning bij een windturbinepark is toegelaten. Verder krijgen volgens de plantoelichting de eigenaren van de drie agrarische bedrijfswoningen de functie van molenaar. Daartoe zijn ook tussen de initiatiefnemer en de eigenaren van de betrokken agrarische bedrijfswoningen afspraken gemaakt over het toezicht op en het beheer van de windturbines. Deze afspraken houden, zo wordt in de plantoelichting gesteld, het volgende in:

"1. De eigenaren zijn het aanspreekpunt voor de initiatiefnemer met betrekking tot de status van de windturbines. De eigenaren verstrekken op verzoek van de initiatiefnemer informatie over de actuele stand van zaken omtrent de windturbines.

2. De eigenaren voeren het technische beheer over de windturbines uit. Bijvoorbeeld door het resetten van de besturingscomputer of door het handmatig herstarten van een windturbine na een storing.

3. De eigenaren houden het toezicht op de goede werking van het windturbinepark. Dit betreft onder meer toezicht op de goede werking van één of meerdere windturbine(s) door middel van visuele en auditieve observatie ter plaatse en toegang tot het (on-line) windturbinebeheerssysteem. De eigenaren krijgen daarvoor ook toegang tot het windturbinepark (uitgezonderd onbevoegde personen).

4. De eigenaren van de agrarische bedrijfswoning verrichten het onderhoud (zoals het maaibeheer) van het terrein direct rondom de windturbines.

5. De eigenaren dragen mede ervoor zorg dat het onderhoud aan (en toegang tot) het windturbinepark ongehinderd kan plaatsvinden.

6. Voor deze werkzaamheden ontvangen de eigenaren een vergoeding."

De initiatiefnemer Eneco Wind hecht eraan om in de nabije omgeving van haar turbines toezichthouders te hebben die onmiddellijk kunnen handelen als dat nodig mocht zijn.

De woningen zijn op maximaal 310 meter van de dichtstbijzijnde tot "Bedrijf - Windturbinepark" bestemde gronden en op een afstand van maximaal 350 meter van de bouwvlakken voor de windturbines gelegen.

Gelet op de vorenstaande feiten en de aard van de inrichting is de Afdeling van oordeel dat er sprake is van een zodanige functionele en organisatorische binding tussen de windturbineparkinrichting en de drie woningen dat deze als bedrijfswoningen bij de inrichting moeten worden aangemerkt. Die woningen hebben derhalve ten opzichte van het windturbinepark niet als gevoelige gebouwen in de zin van art. 1.1 lid 1 Am te gelden. Er behoeft ten aanzien van die woningen niet te worden voldaan aan de normstelling ten aanzien van geluid uit het Am.

Bedrijfswoningen krijgen in het geheel geen bescherming?
Dit betekent niet dat bedrijfswoningen in het geheel geen bescherming genieten. In het kader van een goede ruimtelijke ordening dient bij de vaststelling van bestemmings- en inpassingsplannen ook voor niet-gevoelige objecten (zijnde gevoelige gebouwen) onderzocht te worden of ter plaatse een aanvaardbaar woon- en leefklimaat kan worden gerealiseerd (zie ABRvS 13 september 2017, ECLI:NL:RVS:2017:2477, r.o. 18 en 18.1; ABRvS 4 mei 2016, ECLI:NL:RVS:2016:1228, r.o. 40, 40.1 t/m 40.3; ABRvS 16 maart 2016, ECLI:NL:RVS:2016:709, r.o. 10, 10.1 t/m 10.3; ABRvS 8 februari 2012, ECLI:NL:RVS:2012:BV3215, r.o. 2.63 en ABRvS 11 januari 2012, ECLI:NL:RVS:2012:BV0565, r.o. 9, 9.1 t/m 9.2). Aangetoond dient te worden dat er sprake is van een aanvaardbare mate van geluidhinder. Er bestaan echter geen (wettelijke) normen voor het bepalen van de aanvaardbaarheid van de mate van geluid veroorzaakt door windmolens op niet-gevoelige gebouwen. Welke hinder aanvaardbaar is, is een afweging die de planvaststeller zelf dient te maken.