Geen bescherming denkbeeldig gebruik

Bij het vaststellen van een bestemmingsplan voor woningbouw kan deze woningbouw een belemmering vormen voor nabijgelegen agrarische bedrijven en vice versa. De uitspraak van de Afdeling van 26 september 2018, ECLI:NL:RVS:2018:3131, laat zien dat met een planologisch mogelijke verandering van bestaand agrarisch gebruik soms geen rekening hoeft te worden gehouden. Dit is het geval, als het onwaarschijnlijk is dat bepaald agrarisch gebruik daadwerkelijk zal plaatsvinden.

Wat was er aan de hand?
De raad van De Fryske Marren stelt een bestemmingsplan vast dat voorziet in een nieuwe woonwijk met 86 woningen. Een agrarisch bedrijf (een melkveehouderij) is gevestigd op een locatie die grenst aan het plangebied. De eigenares van het agrarisch bedrijf komt op tegen het plan, omdat zij negatieve gevolgen voor haar bedrijf vreest als gevolg van de voorziene woningbouw. Naast de locatie grenzend aan het plangebied, heeft appellant agrarische gronden voor de beweiding van het vee in gebruik in het zuidoostelijke deel van het plangebied.

Volgens appellant is onvoldoende gemotiveerd dat ter plaatse van de nieuwe woningen sprake zal zijn van een goed woon- en leefklimaat vanwege de handelingen die op deze agrarische gronden in het zuidoostelijke deel van het plangebied kunnen worden verricht. De woningbouw is voorzien op 20 meter afstand van de betreffende gronden van appellant. Het is planologisch mogelijk dat appellant het huidige gebruik van haar gronden voor een veehouderij wijzigt in het telen van gewassen, waarbij bestrijdings- c.q. beschermingsmiddelen worden gebruikt.

Er bestaan geen wettelijke bepalingen voor de minimaal aan te houden afstanden tussen gronden waarop gewassen worden geteeld waarbij beschermingsmiddelen worden gebruikt en gevoelige objecten. Wel moet tussen deze gronden en nabijgelegen gevoelige objecten een zodanige afstand worden gekozen dat een aanvaardbaar woon- en leefklimaat kan worden gegarandeerd ter plaatse van het gevoelige object. Indien appellant gebruik zou maken van de mogelijkheid om gewassen te telen, zou een spuitzone kunnen ontstaan van 50 meter rondom de betreffende agrarische gronden. De omvang van deze spuitzone wordt als vuistregel gehanteerd om aannemelijk te maken dat een aanvaardbaar woon- en leefklimaat kan worden gegarandeerd ter plaatse van gevoelige objecten. Tussen de agrarische bedrijvigheid waarbij gewasbeschermingsmiddelen worden gebruikt en het gevoelige object wordt dan een afstand van 50 meter aangehouden. De Afdeling heeft het hanteren van deze vuistregel geaccordeerd (“niet onredelijk” geacht). Een vermindering van de afstand van 50 meter kan aanvaardbaar zijn vanwege de bijzondere omstandigheden van het geval en na afweging van alle betrokken belangen (zie onder meer ABRvS 2 mei 2018, ECLI:NL:RVS:2018:1458, r.o. 5.5). Nu de woningbouw is voorzien op 20 meter afstand van de gronden van appellant, kunnen woningen in de spuitzone komen te liggen, indien daadwerkelijk gewassen worden geteeld waarbij beschermingsmiddelen worden gebruikt.  De vraag die vervolgens door de Afdeling wordt beantwoord, is of de raad rekening had moeten houden met deze mogelijkheid bij de vaststelling van het plan.

Algemene lijn in de jurisprudentie
Met enige regelmaat komen agrarische bedrijven op tegen ruimtelijke ontwikkelingen, zoals woningbouw in de nabijheid van hun agrarisch bedrijf. Zij doen dat, omdat zij vrezen voor een belemmering van hun bedrijfsvoering als gevolg van deze ruimtelijke ontwikkelingen. Indien een dergelijk bedrijf bijvoorbeeld uitbreidingsplannen of plannen voor een gewijzigde bedrijfsvoering heeft, kunnen deze plannen mogelijk geen doorgang vinden. Dit komt, omdat bijvoorbeeld op korte afstand van een veehouderij een geurgevoelig object planologisch mogelijk wordt gemaakt, waarvoor de normstelling op grond van de Wet geurhinder en veehouderij of het Activiteitenbesluit geldt. Het komt voor dat dit slechts planologische (uitbreidings-)mogelijkheden betreffen en geen reële (uitbreidings-)plannen. Moet dan bij de vaststelling van het (mogelijk beperkende) planologische besluit rekening worden gehouden met de maximale planologische mogelijkheden van het agrarisch bedrijf?

Het uitgangspunt bij het vaststellen van een dergelijk bestemmingsplan is dat uitgegaan moet worden van de maximale planologische invulling van de (beperkende) factoren, zoals de planologische mogelijkheden van een omliggend agrarisch bedrijf. Dit betekent dat het onderzoek zich moet richten op de maximale mogelijkheden van gebruiks- en bouwregels en dat ook de mogelijkheden in flexibiliteitsinstrumenten moeten worden betrokken. Wel kunnen in de jurisprudentie voorbeelden worden gevonden waarbij onder omstandigheden mag worden uitgegaan van een (meer) representatieve invulling van die mogelijkheden.

Zo heeft voor het aspect geur volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling als uitgangspunt te gelden dat bij de vaststelling van een bestemmingsplan (dat voorziet in de voor het agrarisch bedrijf mogelijk beperkende ruimtelijke ontwikkeling) in beginsel als meetpunt de grens van het bouwvlak van het agrarisch bedrijf dient te worden genomen. In beginsel, omdat binnen het gehele bouwvlak bedrijfsbebouwing kan worden gerealiseerd waarin landbouwhuisdieren worden gehouden. Een uitzondering hierop kan worden gemaakt als het zeker is dat het bedrijf geen uitbreidingsmogelijkheden meer heeft noch de mogelijkheid om binnen het bouwblok nieuwe bebouwing voor het houden van landbouwhuisdieren op te richten. In dat laatste geval kan worden gemeten van de grens van de (bestaande) agrarische bebouwing (zie ABRvS 6 juni 2018, ECLI:NL:RVS:2018:1843, r.o. 4.10).  De omvang van de geurcontour van het agrarisch bedrijf kan dus onder omstandigheden worden ingeperkt afhankelijk van de uitbreidingsmogelijkheden van het agrarisch bedrijf. Hiermee is geaccordeerd dat onder omstandigheden mag worden uitgegaan van een meer reële (representatieve) invulling van de maximale planologische mogelijkheden.

Oordeel Afdeling
In onderhavige uitspraak oordeelt de Afdeling dat de raad geen rekening behoefde te houden met de planologische mogelijkheid van het telen van gewassen waarbij bestrijdingsmiddelen worden gebruikt. Verandering van het bestaand agrarisch gebruik is binnen de planperiode volgens de Afdeling zodanig onwaarschijnlijk dat de raad in redelijkheid geen rekening heeft hoeven houden met een vorm van agrarisch gebruik waarbij spuitzones dienen te worden aangehouden. Dit, omdat er sprake is van een melkveehouderij, ten behoeve waarvan recent nog een nieuwe ligboxenstal is gebouwd, en geen concreet voornemen kenbaar is gemaakt om de veehouderij te staken of de bedrijfsvoering ervan ingrijpend te wijzigen. Dit oordeel is in lijn met de uitspraak ABRvS 20 december 2017, ECLI:NL:RVS:2017:3524, r.o. 36.2.

Wel heeft de Afdeling eens geoordeeld dat rekening moet worden gehouden met de (maximale) planologische mogelijkheden van een feitelijk bestaand agrarisch bedrijf dat gewasbeschermingsmiddelen gebruikt. Dit is het geval indien dit bedrijf al gewasbeschermingsmiddelen in de open lucht gebruikt en waarbij dit bedrijf of een eventuele opvolgende eigenaar van de gronden op deze gronden ook een vorm van teelt uit kan oefenen waarvoor een grotere afstand moet worden aangehouden vanwege het gebruik van gewasbeschermingsmiddelen in de open lucht (zie ABRvS 29 maart 2017, ECLI:NL:RVS:2017:868, r.o. 62.1). Dat er geen concreet voornemen is over te stappen op een dergelijke vorm van teelt, is onder die omstandigheden kennelijk niet doorslaggevend.  

Conclusie en gevolgen voor de praktijk
De uitspraak die centraal staat in deze blog laat zien dat het – bezien vanuit de positie van de planvaststeller – loont om bij de voorbereiding van een bestemmingsplan onderzoek te doen naar de (representatieve) planologische mogelijkheden van omliggende agrarische bedrijven. Als aangetoond kan worden dat een bepaalde vorm van agrarisch gebruik ‘zodanig’ onwaarschijnlijk is, dan hoeft hiermee onder omstandigheden geen rekening te worden gehouden bij de vaststelling van het plan.