Geen omgevingsvergunningplichte beperkte milieutoets melkrundveehouderij onder drempel categorie D-14 Besluit mer

Annotatie ABRvS 29 oktober 2014, ECLI:NL:RVS:2014:3841, M en R 2015/37

Essentie

Melkrundveehouderijen worden wat betreft de activiteit milieu uitsluitend gereguleerd via het Activiteitenbesluit milieubeheer voor zover het aantal melkrunderen maximaal 200 voor dieren ouder dan twee jaar dan wel maximaal 340 bedraagt. Er geldt voor die inrichtingen geen verplichting tot het doorlopen van een omgevingsvergunningprocedure beperkte milieutoets (ex art. 2.1 lid 1 sub i Wabo).

Samenvatting

In onderdeel B, eerste lid, aanhef en onder b van bijlage I bij het Bor, zoals dat sinds 1 januari 2013 luidt en voor zover hier van belang, zijn als categorie vergunningplichtige inrichtingen als bedoeld in artikel 2.1, tweede lid, van het Bor aangewezen: inrichtingen voor activiteiten die zijn aangewezen krachtens artikel 7.2, eerste lid, van de Wet milieubeheer, met uitzondering van categorie 14 van onderdeel D van de bijlage bij het Besluit mer waarop artikel 7.18 van de Wet milieubeheer niet van toepassing is. De melkrundveehouderij valt onder categorie 14 van onderdeel D van de bijlage bij het Besluit mer, terwijl artikel 7.18 van de Wet milieubeheer niet van toepassing is. Artikel 7.18 van de Wet milieubeheer is van toepassing indien het bevoegd gezag heeft beslist dat een milieueffectrapport moet worden gemaakt of degene die de activiteit wil ondernemen heeft verklaard een milieueffectrapport te zullen maken. Dit doet zich hier niet voor en kan zich ook niet voordoen. Sinds 1 januari 2013 kan voor een inrichting die valt onder categorie 14 van onderdeel D van de bijlage bij het Besluit mer en die, zoals hier, geen IPPC-installatie omvat en niet valt onder een andere categorie vergunningplichtige inrichtingen, aangewezen in de onderdelen B of C van bijlage I bij het Bor, de in artikel 7.18 van de Wet milieubeheer bedoelde beslissing of verklaring slechts worden verkregen via een eventuele vergunningprocedure op grond van artikel 2.2a, eerste lid, van het Bor. Het houden van melkrundvee is in artikel 2.2a, eerste lid, van het Bor echter niet genoemd als activiteit waarvoor een vergunning op grond van artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder i, van de Wabo is vereist. Uit het voorgaande volgt dat de melkrundveehouderij niet vergunningplichtig is op grond van onderdeel B, eerste lid, aanhef en onder c, van bijlage I bij het Bor, zoals dat sinds 1 januari 2013 luidt.

Uitspraak 

ABRvS 29 oktober 2014, ECLI:NL:RVS:2014:3841, omgevingsvergunning oprichten nieuwe rundveestal, landbouwloods en mestopslagsilo, gemeente Heumen

Annotatie M.A.A. Soppe en H. Witbreuk

1.         Het belang van deze uitspraak is met name gelegen in r.o. 14, waarin de Afdeling duidelijkheid verschaft over de vraag of er onder het huidig recht sprake is van een omgevingsvergunningplicht voor relatief kleinschalige melkrundveehouderijen. Onderdeel B lid 1 aanhef en sub b van bijlage I bij het Bor (de Afdeling spreekt in r.o. 14 (waarin het Bor aan de orde zoals dat luidt na 1 januari 2013) naar wij aannemen per abuis over sub c) bevat als hoofdregel dat voor m.e.r.-(beoordelings)plichtige activiteiten een omgevingsvergunningplicht bestaat als bedoeld in art. 2.1 lid 1 sub e Wabo. Op die hoofdregel wordt evenwel voor een flink aantal inrichtingen voor activiteiten als bedoeld in onderdeel D uitzondering gemaakt mits art. 7.18 Wm daarop niet van toepassing is. Van die laatste situatie is sprake als het bevoegd gezag voor de desbetreffende activiteit heeft beslist dat er een MER moet worden vervaardigd. Hoewel die uitleg voor de hand liggend is, is het goed dat de Afdeling dit expliciet overweegt. De zinsnede met betrekking tot het “van toepassing zijn van art. 7.18 Wm” kan taalkundig gezien immers ook betrekking kunnen hebben op m.e.r.-beoordelingsbeslissingen die inhouden dat geen MER hoeft te worden gemaakt. De Afdeling constateert dat onderdeel D-14 van de bijlage bij het Besluit m.e.r. (hierna: D-14) tot de uitzonderingen in onderdeel B lid 1 aanhef en sub b van bijlage I bij het Bor behoort. D-14 ziet op het houden van landbouwdieren, waaronder begrepen melkrundvee. Vervolgens concludeert de Afdeling dat art. 7.18 Wm nimmer van toepassing kan zijn op D-14 voor zover het ziet op melkrundvee. Sinds 1 januari 2013 geldt voor D-14 dat de in art. 7.18 Wm bedoelde beslissing slechts kan worden verkregen via de omgevingsvergunningprocedure beperkte milieutoets (ex art. 2.1 lid 1 sub i Wabo) op grond van art. 2.2a lid 1 Bor. In dat artikellid wordt echter geen melding gemaakt van melkrundvee. De Afdeling stelt op grond daarvan vast dat voor een melkrundveehouderij aldus geen omgevingsvergunning beperkte milieutoets is vereist. Dat betekent dat melkrundveehouderijen wat betreft de activiteit milieu uitsluitend worden gereguleerd via het Activiteitenbesluit milieubeheer voor zover het aantal melkrunderen maximaal 200 voor dieren ouder dan twee jaar dan wel maximaal 340 bedraagt. Worden deze drempels overschreven, dan geldt er ingevolge categorie 8.3 onder h of onder i uit onderdeel C van bijlage I bij het Bor een omgevingsvergunningplicht als bedoeld in art. 2.1 lid 1 sub e Wabo. Genoemde drempels stemmen overeen met die in kolom 2 (onder sub 7 en sub 8) van D-14. Dat impliceert dat bij overschrijding van de drempels per definitie een m.e.r.-beoordeling moet worden verricht ten behoeve van en voorafgaande aan de verlening van de noodzakelijke omgevingsvergunning.

2.         Deze uitspraak impliceert dat er voor de oprichting of wijziging van een inrichting waarbij de hiervoor bedoelde drempels niet worden overschreden, niet is verzekerd dat er een kader is voor een informele m.e.r.-beoordeling. Een dergelijke informele m.e.r.-beoordeling is vanwege art. 2 lid 5 Besluit m.e.r. wel vereist indien voor de oprichting of wijziging van zo’n inrichting een omgevingsvergunning voor de activiteit afwijken van het bestemmingsplan (projectafwijkingsbesluit) is vereist. Een dergelijke vergunning komt tot stand via afdeling 3:4 Awb en (vanwege art. 3.10 lid 4 Wabo) een of meer artikelen van afdeling 13.2 Wm en is daarmee een besluit als bedoeld in kolom 4 van D-14. Maar als de aangevraagde inrichting past binnen het bestemmingsplan, is er geen besluit als bedoeld in kolom 4 nodig. Het is niet consistent om het al dan niet moeten verrichten van een informele m.e.r.-beoordeling afhankelijk te laten zijn van de vraag of er een projectafwijkingsbesluit wordt genomen. Daarnaast rijst de vraag of het niet verzekerd zijn dat er een informele m.e.r.-beoordeling plaatsvindt zich verdraagt met de m.e.r.-richtlijn. Het antwoord luidt zonder meer ontkennend als een melkrundveehouderij van minder dan 200 melkrunderen (ouder dan 2 jaar) dan wel van minder dan in totaal 340 melkrunderen moet worden beschouwd als een  intensief veeteeltbedrijf in de zin van bijlage II, onder 1e, bij de m.e.r.-richtlijn. Nu het steeds vaker voorkomt dat ook melkrunderen continue op stal staan, is het ons inziens niet zonder meer evident dat melkrundveehouderijen (ook voor zover die relatief kleinschalig zijn) niet als een vorm van intensieve veeteelt kunnen worden aangemerkt. Ook de Afdeling lijkt van oordeel dat een melkrundveehouderij met minder dan 200 melkrundvee onder de werkingssfeer van (bijlage II, onder 1e, bij) de m.e.r.-richtlijn is begrepen. Immers bij de toetsing van het oorspronkelijke besluit aan het recht zoals dat gold voor 1 januari 2013 concludeert de Afdeling dat er vanwege de m.e.r.-richtlijn en in weerwil van de Nederlandse regeling voor de desbetreffende veehouderij een omgevingsvergunning als bedoeld in art. 2.1 lid 1 sub e Wabo  (informele) m.e.r.-beoordeling vereist kan zijn, indien uit een m.e.r.-beoordeling zou blijken dat er vanwege de te verwachten belangrijke nadelige milieugevolgen een MER zou moeten worden gemaakt (zie r.o. 7.5 en 7.6). Het is ons onduidelijk hoe dit oordeel valt te rijmen met de conclusie dat voor eenzelfde melkrundveehouderij onder het huidig recht nimmer een omgevingsvergunningplicht beperkte milieutoets (en daarmee evenmin van een omgevingsvergunning voor de activiteit milieu) bestaat.  Dat betekent veelal tevens dat er ook geen kader (te weten een besluit als bedoeld in kolom 4 van D-14) voor een (informele) m.e.r.-beoordeling is. Als de Afdeling vindt dat een melkrundveehouderij als in casu aan de orde binnen de werkingssfeer van de m.e.r.-richtlijn valt, had onderdeel B lid 1 aanhef en sub b van bijlage I bij het Bor ook richtlijnconform kunnen worden uitgelegd door te oordelen dat de uitzondering van de omgevingsvergunningplicht ex art. 2.1 lid 1 sub e Wabo voor  een activiteit als bedoeld in D-14 uitsluitend aan de orde is voor zover art. 7.18 Wm überhaupt van toepassing kan zijn.


Voor een printversie van deze annotatie, klik hier.